Poëzie-Leestafel

...

  • Vergroot lettergrootte
  • Standaard lettergrootte
  • Verklein lettergrootte
Lilian Caessens

 Lilian Caessens

 

 

 

 

 
Niets is onduidelijk

Hier word ik wijzer
hier aan de gracht
aan wie ik geworden ben

er is alleen maar waarheid
en een kijken
naar de sterren rond de straat

blikje hier water daar
eend op de keien
kopzorg langs de rug

het gaat vanzelf
dit eigenaardig hangen, het verstaan
van het grote niets

daarachter in de verte
weet ik mij een vondeling
een die terugkeert, weer verdwijnt.

© Lilian Caessens

 
Keerzijde

Ik heb gezworven in verlaten streken
waar niemand ooit een treffend uitzicht had
op losse grond; er dwaalt een kronkelpad
omringd door bergen. Muggen. Bleke beken.

Angstvallig heb ik schimmen nagekeken
in wodanseiken en gevallen blad
op duivels lot. Ik bad. De houten stad
is naamloos voor de mensheid uitgeweken.

Geheimen liggen blootgelegd in dagen
waarin ik steeds, benepen in mijn mond,
de munt proef, die ik op de platte pont
in uitgeput verzet heb meegedragen.

Toen ik de Elyzeese velden vond
werd mij voorgoed mijn vrijheid afgeslagen.

© Lilian Caessens

 
Geen ander ander mens

Aan het eind van de straat
staat een boom
een boom met bloemen
roze bloesem
hij stond er nooit
nooit eerder
stond er aan het eind
van de straat een boom

er komt geen man om de hoek
geen kind
geen ander mens
geen ander ander mens
die het beeld beweegt
er komt geen man om de hoek
geen zuchtje kind
niet in deze straat
het is stil rondom de boom
die de tijd
aan bloesem gunt
roze bloemen draagt
er komt geen man om de hoek
die het beeld beweegt
geen kind
of enig ander mens

er staat een boom
hij was er nooit
nooit eerder was er een boom
in de tijd
aan het eind van de straat
geen man om de hoek
geen kind
geen ander mens
geen ander ander mens

©: Lilian Caessens

 
In de tussentijd

hangen we aan elkaars lippen, genieten van de dag
die dwaze woorden brengen zal en meer nog, meer
jij en ik en jij een lik van roomijs en vanillevla of
misschien wel helemaal niets en zwijgen we

terwijl we verandering ondergaan zullen wij weten
wat nooit veranderen zal. zeker zijn dat we, jonger nu,
ons verbazen, zonder schroom bellen blazen
van vingertoppen en zingen op blote voeten.

omdat we, gewoon als we waren aan gewone dingen,
begrijpen, dat jij en ik als rode wijn in antieke vaten,
uit verveling wakker lagen.

misschien, terwijl we de hemel opentrekken en verzen
in ons hoofd stileren, was alles dat alles was niet meer
dan wachten op vandaag.

© Lilian Caessens

 
Tussen Maas en Rijn

stilstaan en zien
hoe het bloeden van de aarde
in elkaar beweegt

hier voor Romeinen uit
Eburonen
liggen schedels in hun element

waar helmgras in dit slagveld schiet
rijzen mossen in de heide
dwarrelen eigenwijze meisjes naar zuigend moeras

de Rode Beek waarop nu de kinderen schaatsen
is waakzaam dwalend droef
het water heeft inmiddels ruggengraat
en deelt het ijzer uit

© Lilian Caessens

 
Inleiding

I

Tussen de bergdennen lagen Russen
in de geur van kolendamp. Sommigen
waren dood, anderen dagloners in uniform.

We volgden het melkspoor, waadden langs
heuvels, verborgen het nageslacht in grotten
op sneeuwzekere dagen.

Het deed er niet toe dat bomen licht
buitensloten. Het deed er niet toe dat bij
de gratie van wind regen van handen sloeg.

De gedrevenen strompelden voor de wanhoop
uit, sloegen de bijl op poolhoogte. Zaagden
naaldbomen. Stierven. Vingen vis.

Waar we woonden, zouden we wonen en we
wisten het. Hier driften kleuren naar de hel.
Vermomd.

II

We sliepen op sprokkelhout, uitwerpselen,
lieten sommige lijken aan de wolven.
Deelden de lompen. Vlees.

We legden bevroren ledematen tegen
het noorderlicht, kleefden
het ganse volk aan ijsgrijze borsten.

Het deed er niet toe, dat we als op een
op hol geslagen sneeuwbal zuidwaarts
dreven, om voedsel vochten, de eer.

De wijzen wisten wel beter. Beschaving
lag in het mogelijk smelten
van de verijsde aarde. De daden van de zon.

Toen ze eindelijk opdook boven de schotsen
zagen we het duister knikken.

III

Niets hield verband. Toen sneeuw
van de bosbodem smolt telden we de oneven jaren.
Knepen handen fijn in ijsberenbont.

De opstandigen onder ons joegen hitsige kemphanen
de nog lege baltsplaatsen op. Rouwenden
krasten rendieren in een rots. Een jong in de buik.

Beurtelings kookten we de van vlees ontdane
beenderen. Verdreven de tering uit soep
en vielen van herhaling in herhaling in herhaling.

Dat God vanaf een rotsblok op ons neerkeek, dat hij
aan handen en voeten gebonden wist
dat wij waren uitgestorven? Het deed er niet toe.

© Lilian Caessens