Leestafel heeft toestemming van Anneke Brassinga om haar gedichten op de Leestafelwebsite te plaatsen
Op weg Mocht ik in het holst van het hart van donkerste dagen te lijf gaan achter al het uiterwaardse een stuk of wat verlaten kusten onder razende luchten waar albatrossen op hun wieken sinds jaar en dag en eeuwen worden weggeblazen- graag zou ik boven lege oceanen regen zijn op reusachtige hoeven, zinnentuimel van tempeest, het stormend paard dat louter water is, uiteenvalt in geschuimbek- zocht ik bij voorkeur echter diepten die geen daglicht velen, omtrent een steenworp van d’onoirbaar gloeiende kern; daar zal betijen wat mij jaagt. Anneke Brassinga (gepubliceerd in De academische Boekengids, Januari 2010)
Hoe te zoenen op straathoeken Laat op de avond laat het zijn of vroeg in nanacht, licht liefst ver – al leent ook paarlemoeren dageraad aan dit publieke werk subliem cachet. Het zij een zwijgen van koralen vergaan van dorst in lafenis – van wakend ontslapen bevinding wellicht doe dus vooral de ogen dicht. Men neme niet de tijd die schenkt zich wijd en wijd – in deze zachte voorportalen heerst onafzienbaar innigheid. Men neme afscheid evenmin al is de hoek er om uiteen te gaan – de weg is geen verwijdering. men neme alles mee, alleen. Anneke Brassinga uit: Verschiet, De Bezige Bij, Amsterdam, 2001
Blauw kleine droefheid roept en raast als regen in de duinen kleine droefheid kijkt verdwaasd naar de bramen neder. zwarte vrucht van droefheid in de regen, zoet en koud roept en raast, verdwaasd en teder. koude duinen, wolkenblauw bewaasd, omringen de verdwaalde droefheid, stervend haast, die in al haar kleinheid roept en raast.
Anneke Brassinga Uit: Aurora, De Bezige Bij Amsterdam, 1987
Sneeuw Is geluk blijvend: wij staan al zolang stil bij wat komt aangevlogen - landschap, vogels, broden. Raken onze ogen dan nooit vol rollen wij niet bergaf, een zon die zich begraaft in dikke wolken sneeuw, zegen eeuwig vallend voor ons? Anneke Brassinga Uit: Aurora De bezige bij 1987
Zijn Wie was het ook weer? Mij weet zich niet meer, gaat nergens heen. Een oud vrouwtje had het geholpen met oversteken, zij meende dat het een oud vrouwtje was, dat zij moest helpen oversteken. Verzwegen beiden te zijn nog klein, dat iedereen ons broer kan wezen levend of dood, de de gezochte; maar alles woei over over de weg, te gaaf om te bewaren. Wie jaar en dag het sinds was geweest staat lichtend soms voor de geest, vraagt: help me naar het overzijn.
Anneke Brassinga uit: IJsgang, De Bezige Bij, Amsterdam, 2006
Liefdeslied Als hij lacht dan sneeuwt het rozen zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind. Zijn oor een vat vol fluistering, het fluistert er vol rozen en honinggeur hangt in zijn haar, zijn hand, een korenaar. Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen. In een zwerm vlinders wandelt hij aan mijn zij, tussen berken. De vlinders aaien de rozen, ik aai zijn korenaar als een vlinder sneeuwt hij rozen.
Anneke Brassinga uit: 'Aurora', Amsterdam, De Bezige Bij, 1987
Tuin Alle takken en dat zijn er vele wiegelen van zojuist weggevlogen vogels. Nu de vogels onzichtbaar waren noem je dit wind, maar bewijs levert zich niet. De beweging blijft hetzelfde erbij: hoogst veranderlijk. Onzichtbare vogels kunnen evengoed apen zijn als wind - vederlichte apen, gevleugeld wellicht of lichaamloos. Anneke Brassinga uit: IJsgang De Bezige Bij 2006
Aan de zon Mooier dan de aanzienlijke maan en zijn geadeld licht, mooier dan het gesternte, de beroemde orden van de nacht, veel mooier dan het vurig optreden van een komeet en tot iets veruit mooiers geroepen dan elke andere ster, omdat jouw en mijn leven elke dag van haar afhangt- is de zon. Mooie zon, die opgaat, haar werk niet heeft vergeten en ten einde brengt, het mooist in de zomer, als een dag aan de kusten verdampt, en gespiegeld zonder kracht de zeilen glijden over je oog, tot je moe wordt, de afloop verkort. Zonder zon neemt ook de kunst weer de sluier aan, jij verschijnt me niet meer, en de zee en het zand, geranseld door de schaduw, vlieden onder mijn ooglid. Mooi licht, dat ons warm houdt, bewaart, en wonderbaar zorgt dat ik weer zie en dat ik je weerzie! Niets mooiers onder de zon dan onder de zon te zijn… Niets mooiers dan de stok in het water te zien en de vogel boven die zijn vlucht overweegt, en beneden de vissen, hun school, gekleurd, gevormd, ter wereld gekomen met een zending van licht, en de omtrek te zien, het vierkant van een veld, de duizendhoek van mijn land, en de jurk die je aan hebt gedaan, en je jurk, klokkend en blauw! Mooi blauw, waarin de pauwen slenteren en buigen, blauw van de verten, van de geluksregionen met al het weer voor mijn gevoel, blauw toeval aan de horizon! En mijn verrukte ogen verwijden zich nog meer en schitteren, branden zich wond. Mooie zon, die van het stof wel de allergrootste bewondering toekomt, daarom zal ik niet vanwege de maan en de sterren en niet omdat de nacht met kometen pronkt en in mijn zijn nar zoekt maar vanwege jou alleen en weldra zonder einde en zozeer als nooit om iets me beklagen om het onafwendbare verlies van mijn ogen.
Anneke Brassinga uit Verschiet, De Bezige Bij, 2001
De goede afloop Wat doen we hier eigenlijk, vragen we ons niet af zolang het huppelen van wijsjes uit de luidsprekerboxen voortgaat, in de bomen hangen ze onzichtbaar, en wij maar denken dat het vogels zijn die kwinkeleren – wat doen we hier? Eerst eens voelen of de voeten warm genoeg en niet al te pijnlijk verknobbeld zijn, dan even goed luisteren naar het lichte geborrel in de diepte van ons ingewand, oude waarzegster die laat weten of we alweer verrekken van honger zoniet dorst, je komt er immers niet achter anders en het moet niet in het honderd lopen in het hier, het verzandende, de bossige verstuiving waar de limonadekraampjes de een na de ander luchtspiegeling blijken als je hijgend dacht er te zijn – in het hier waar je wandelt en, door steeds het niet te kunnen laten nog weer om te kijken naar waar je vandaan kwam, niet ophoudt te struikelen over stronken, schrammen op te lopen van ruwe eikenschors en roest- of bloedrood prikkeldraad, resten van beschaving. En hoe vaker je terug- blikt, voortzwoegende, op de wonderschone zonsopgang roerloos in je rug boven het verre geboomte dat onhoorbaar ruist, hoe beter je weet: dat ontwaken van de frisheid van limoenen, die paradijselijke eerste hap van de tropische verrassing in een jasje van melkchocolade – het verblindend prille komt niet weerom. Wat doen we hier? Wat we niet doen is opletten. Of is de afgrond onzichtbaar, of bestaat er geen afgrond voordat je erin valt, langs gladde steenwand suist? Het gaat gezwind. In het gras naast de beek op de bodem wacht God, zo blij als een moeder die al die tijd thuis is gebleven, met ’n schaaltje pinda’s, sherry in het glas. En vanachter de bloeiende bomen, eindelijk daar komen ze, de vermisten voor wie je onmisbaar, die jij niet missen kon. Anneke Brassinga Gedichtendagprijs 2007 Uit: IJsgang, De Bezige Bij, Amsterdam, 2006
|
Wadloper en meeuw Vervloek me, vliespotige krijsende engel, belaag me. Hoe walgelijk ook het slijk de einder moet bereikt. Het wassen begint er, het beter tij. Van kindsbeen, van huis uit is mij ingefluisterd: op water lopen kan, voor wie bereid is om de zee te drinken.
Anneke Brassinga uit: 'Verschiet', De bezige bij 2001
Verschiet te Rome Ruïnes? Ik weet ze in mijn leven al. Een weids terrein vol brokken, zelf gemaakt, uit eigen grond gestampt. Maar avondgloed te Rome, zachtvurige zonsravage regenboogbekroond laat door geen glorieus verwoest bestaan zich evenaren. Ik aanzie die wondere ondergang, besef hoe mijne evenmin fataal en keer op keer als voor het eerst zal zijn.
Anneke Brassinga uit Verschiet. De Bezige Bij, Amsterdam 2001
Tuinman en Dood De buil kan barsten, waarna het pas geeft op de buik een tuintje aan te leggen dat zich vanuit de darmen onderhoudt, opdat geen gras erover groeie, zand desnoods geworpen met solide spade: ook kan men prikkebeens jagen op iemands as, met een vlindernet en zwarte pandjesjas. De schimmen zijn voor geen enekel gat te vangen, zodat ze op de koude schouw bij kaarslicht staan blijft het nu altijd Allerzielen. Maar waar ze zijn? Ik graaf en graaf, ridderordes van rouw aan rafelige mouwen:knoopsgaten, knooploos, lege oogjes. Hoeveel keien moet ik nog zaaien over de schouder in brakke grond, aller opstaan verwachtend in plaats van bittere hagelslag Anneke Brassinge, uit Huisraad, De Bezige Bij 1998
Smartlap Er was eens, er was eens, o waar gebleven - het is er nog, het kind dat stil aan tafel zat en lezen kon wat in de krinkels stond geschreven van zoete stroop op zure karnemelkse pap. Ik ben nog kind, al werd ik een scharminkel dat oud en krom door straten dwaalt met wankle stap tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet; maar dat ik eens een kind was, dat vergeet ik niet. ach liefste kijk me niet zo aan ach liefste laat me niet zo staan ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan ach laat me toch mijn liefdeswaan die stond geschreven in de krinkels de krinkels op de karnemelkse pap! Soms zie ik die andren gaan aan wie ik heb gegeven al wat mijn hart aan liefs bezat. Het was te veel, te veel voor hun geringe leven. En almaar voel ik in mij beven het heilig vuur, en almaar trilt een pover liedje van verlangen in mijn schorre keel. O mensen wees toch zacht en mild vergeef een smachtend kind dat 's nachts in 't donker gilt: ach liefste kijk me niet zo aan ach liefste laat me niet zo staan ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan ach laat me toch mijn liefdeswaan die stond geschreven in de krinkels de krinkels op de karnemelkse pap! Er was eens, er was eens, o waar gebleven - ach moeder, 'k was nog kind, toen ben je heengegaan. De zoete stroop had mij het bitter lot al doen verstaan door jou geschreven in de krinkels op de karnemelkse pap! Geen liefde kan mijn arme hart sindsdien bedaren al weet ik keer op keer: dit is de ware - de een na de ander proeft de honger in mijn mond en laat mij staan waar ik hunkerend stond tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet; maar dat ik eens jouw kind was, dat ik vergeet ik niet. Anneke Brassinga Uit Timiditeiten De Bezige Bij 2003
Oor Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet. Anneke Brassinga Uit: Timiditeiten
Gevallen vrouw (een burleske) Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft; ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig 't lege waar het vege lijf een doodsmak wacht, heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek (nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom 't gelukzoekspel begon dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Anneke Brassinga Uit Nieuw Letterkundig Magazijn 18 (2000), p. 15, met latere wijzigingen van de auteur:
Roeping Fluit er een merel, dan voel ik geluk. Fluit er een merel ten hemel schreiend mooi in China terwijl ik niet in China ben; heeft naar verluidt men hier ter stede merels ook gehoord in het blauwe schemeruur van 3 Februarij 1603; zal, naar verwacht mag over zes weken, in mijn tuin hun lied weer klinken: stel dat ik al op weg zal zijn gegaan naar China, of het onbekende voorbij de grens van mijn bestaan- hoe nu hier leven zonder geluk? Op eigen kracht te horen wat de merel zo vaak zong, het moet volstaan. De oren toegestopt, in stilte, denk ik dag in dag uit mij in dat ik die ene ben en steeds een ander, die urenlang of even maar en waar ook maar door de eeuwen heen geluk heeft en de merel hoort. Dan vangt in mij misschien het zingen aan. Annekr Brassinga uit Verschiet, uitg. De Bezige Bij, 2001
Buiten, herfst De bliksem heeft mij niet geraakt vandaag, hij was een weiland verder dat is niet ver. Mijn huis nog onder de hemel met de laatste muggen, eerste ganzen die vluchten. Rafels van licht, het donkert snel. Over de sloot, onzichtbaar hangen daar de zoetste bramen. Zolang ik opblijf zal ik dromen van gemis, vliegkunst, eeuwigheid. in dood is alles te nabij. Anneke Brassinga, uit:Landgoed De Bezige Bij, 1989
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan 't geraamte. Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand. Anneke Brassinga uit: Verschiet, De Bezige Bij 2002
|