Leestafel heeft toestemming van
Lut de Block om haar gedichten 
op de Leestafelsite te plaatsen.
Zoals een blad dat valt, 
 zo viel jouw naam. 
 Jij lieflijk Jiddisch meisje, 
 verrast door een kus, verast 
 door een kus op de Kouter. 
  
 Gas verzandt in je mond. Je liep hem nog na, 
 je tong proefde gulzig het slib van zijn lippen. 
 Jij Judith, hij Judas. Je as dwarrelt neer, 
  
 je witte bloed zindert en zoekt zich een vrijplaats, 
 een plein in de stad waar de liefde je loutert, 
 een liefde die geen blad voor de mond neemt, 
 een mond die zich aanbiedt, een kus op de Kouter. 
   
  
  Lut de Block
Uit: De luwte van het late middaguur  
 De Arbeiderspers, 2002  
Amoebe
Van  alle dieren 
de gelede, de potige, 
de insecten, de mieren - 
heb ik  het liefst 
de vormeloze 
de weke - 
eencellig, 
oneindig,  
veelvormig. 
Eenvoud in hun liefde 
die wiskunde lijkt: 
delen  door twee 
is gelijk aan voortplanten, 
is vermenigvuldigen. 
Zo wil ik  ook wel wiskunde. 
Zo wil ik ook 
de liefde. 
Lut de Block 
uit:  'Entre deux mers', 
De Arbeiderspers 1997
Vleugelslag
Zwemmen moet je  leren. Het vaste omzetten in vloeibaar. 
Veren op de steunzool van het water.  Liggen op het water. 
Zwemmen is loslaten, drijven, meegaan met de stroom.  
Maar wat is vliegen? Vliegen is dit alles niet. 
Vliegen valt niet te  leren. Je kunt het of 
je kunt het niet. Alle vrouwen kunnen het. 
Ze zijn  het soms vergeten. Vliegen is de weidse 
bandeloosheid van verlangen,  loskomen op eigen kracht. 
Geen makke schoolslag maar een vlindervlucht:  
het overwinnen van je zware zelf en opstijgen, 
klapwiekend, wervelend,  de lucht doorklievend. 
De vleugelslag van vrouwen is verraderlijk. Mooi.  
Lut de Block 
Uit: Het onverborgene 
De Arbeiderspers, 2006 
Dochter en ik
We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei. 
Dochter  en ik. Geen woord was tussen ons, 
geen misverstand. Ook geen verband  
tussen haar zwijgen en mijn gewild niet spreken. 
Alleen een hand die me  het vallen zou beletten. 
Een stomme steen, zei ze. Opletten. 
Het kind is  moeder van de vrouw. 
Ik bloei, zei ze toen ik haar zeggen wou 
dat  leven bloeden is en niet te stelpen. 
Ze klaterlachte, kon het ook niet  helpen. 
Of bloeden niet een beetje bloeien is? 
En dat ze snakte naar  gemis, 
geluk, gelul, gelal van jongens in de straat. 
Ooilam op mijn  schoot, wat werd ze groot. 
De lente was nog iel en zij zo blij.  
Gewichtsloos liepen wij, 
zo zij aan zij, en hand in hand, 
zo beiden  bloeiend langs de Keyserlei. 
Lut de Block, 
uit: Entre deux mers,  
De Arbeiderpers, Amsterdam-Antwerpen, 1997
Men  had je alles mogen breken. Maar niet 
je stem. Ga nu niet spreken van verre  pijn 
maar leg me zwijgplicht op. Een klankloos 
woord bijt in mijn keel,  breekt af in mij in 
lettergrepen. Ga liever dood dan nu te spreken.  
Bloed, laat hem niet stollen. Aarde kruip nog 
niet op hem maar mors  zijn woorden, laat ze 
niet verbleken. Alles kan ik aan maar niet zijn  
lekke stem. Smoor haar in mij. Straks klikt hij weg 
dan is het stil en  spoel ik weg met hem. 
Lut de Block 
uit: 'Entre deux mers', 
De  Arbeiderspers, Amsterdam 1997
Mijn vader laat het bloed al jaren stromen... 
Mijn vader laat het bloed al jaren stromen. 
Het roeren is mijn levenswerk.  Ik was 
de spatten van zijn laarzen weg maar huiver 
om de hars die  halverwege klit. Hij leeft 
weer meer dan ooit. Zijn bloed kruipt traag  
in mij. Ik voel het kleven, luister naar 
het doffe dreunen van de bijl.  Het heilzaam 
klieven en het hakken in het al te botte leed. 
Lut de  Block 
uit: Kreatief, jaargang 20 nr. 4-5,
december 1986