Ondraaglijke lichtheidIn het raam een meisje, jong nog en vrijwillig machteloos, overtollige zwaarte heeft ze vrolijk naast zich neergelegd: want zij is licht en vluchtig, in essentie een uitgehold raadsel dat moeiteloos de kunst verstaat van het verdwijnen in de alledaagsheid: zij is de fluisterstem, de vogelvlucht, het trillen van het spinnenweb, het licht dat uitdooft op de bodem van de put. Zij is, in het raam een meisje, een schatje en ze werkt je danig op de zenuwen – je hebt een borrel nodig, denk je, maar bij elke slok wordt je lichaam weer wat zwaarder, een gapend gravitatieveld. Frédéric Leroy Zal verschijnen in: Gierik&NVT, 2006.
7:53 AMIk (nu ook onder de levenden) herinner me het woord – nog net of net niet meer, proefde het op mijn verwonde lippen, het woord zoals het was: onuitgesproken maar drachtig als een zeug, hoe het rook naar ontucht en onophoudelijk wisselde van vorm, hoe het alles was en dan weer niets, een lege oceaan, de frêle glimlach van een meisje, een ruwe noordenwind, hoe het uiteindelijk stolde: tot een bevel, tot het willen, het opeisen, de roepnaam van het ingeslapen beest. Ja – ik wil, als een god ontwaken wil ik, ontbloot en zonbeschenen op krijtwitte lakens, met dit door oorlogen getekend lichaam dat smaakt naar zeezout en die knoert van een stierenkop, dit groteske hoofd dat de wereld dragen wil maar zichzelf niet herkent, in het eigenste labyrint verloren loopt, pijnlijk bevreemdend is zoals een ochtendlijke motelkamer die geneest van bourbon en netkousen (terwijl de poetsploeg luiken opengooit en de nacht in holen kruipt) – ontwaken van mezelf wil ik, het eenzame en trage openen van nachtelijk gebroken ogen, krokussen zien ontluiken en het brood van gisteren wil ik, de zon in het gezicht spuwen, lasteren en bloed doen stromen, als een moeder jongen uitsturen wil ik, en de hemel wil ik, helemaal, op natte klei dansen, met wilde honing in het speeksel, vol van liefde wil ik, als kapitein ter zee, als pooier, als vreemdeling wil ik, rood van woede, triomferen wil ik. Ja, ik wil! Frédéric Leroy Zal verschijnen in: Gierik&NVT, 2006.
AanzoekOf ze wilde trouwen nog dezelfde dag maar dan blootsvoets en in gebroken leeuwentandenwit en alleen als het regenen zou ik lachte omdat lachen nog net in mijn macht lag en zij schopte met een grimas de schoenen uit haar lege schoenen botsten over het vergeelde gras en het regende zoals het nog nooit geregend had het werd een huwelijk haar handen droegen plechtig een paar dode insecten ik hield van haar en zij waarachtig veel van de geur van natte aarde. Frédéric Leroy Verschenen in: Komkommer & Kwel, n°4, 2006.
Ochtendritueel Men had dauw op de lippen. Met het aanbreken van de dag begon ook het uitwisselen van geschenken. Alsof we door geven en nemen gelijken zouden worden. Ik, naakt als gras en onthutst dat te zijn, had niets te geven, ontving slechts een zelfontworpen woord buiten beschouwing gelaten. Frédéric Leroy Verschenen in: Komkommer & Kwel, n°4, 2006.
Het ontwakendinsdagHoe bij het ontwaken je lichaam in daagse eenvoud een publieke plaats is, een zonbeschenen marktplein dat werelden draagt, zich overweldigend uitvouwt en koopwaar uitstalt, hoe ik dan stiekem verdwijn in ochtendrumoer, aan meloenen ruik en een druif meepik, volwaardig het spel van vraag en aanbod meespeel, slinks met vervalste prijskaartjes schuif, persoonlijk en vrij van gewetensbezwaren de strot oversnijd van de meest enthousiaste mededingers, hoe ik vermoedens uitstuur als een doodseskader van schaduwen, Assassijnen met lange vingers, een gapende oogwonde en een mond vol ijswater, hoe de hebzucht langs je heen glijdt als een stiletto, hoe de kruimels resten, hoe de duiven landen: zo. Frédéric Leroy uit: Gedichten De Contrabas BnM Uitgevers Nijmegen 2006
De nood aan vaste middelpunten
Het staat ook in de reisgids: de kennismaking met de stad begint niet aan de poorten maar in het hart, het plein waar guillotines blinken tussen bloemen en fruit. Rechtdoor en links zegt u? De man met glazen benen bedankt het bloemenmeisje, zet de eerste stappen in het stenen labyrint. Hij is nieuw hier maar declameert luid en met overtuiging het unieke van elke stoeptegel, van elk nastarend gezicht – uniek zoals ook woorden strijdbaar van elkaar willen verschillen (vreemdeling en vreemdeling twee anderen zijn). Zijn glazen benen vertonen barsten maar dat deert hem niet: de stad is mooi en geurt naar honderd verschillende kruiden tegelijk. Frédéric Leroy stadsgedichtencycluss
De zwangerschapvan mevrouw Alighieri Maand 1 god neemt een badMijn god, meer nog dan van uitregenen in de douche geniet jij van een ligbad, leg jij, oceaanheerser, loom je torso te weken in lauw, amniotisch vocht, met je tenen als sidderalen gekruld rondom de badstopketting, je knieën als kliffen uit het sop, orchestreer je een odyssee – vanuit zeemeeuwperspectief bedenk je monsters in de schuimkoppen, bestuur je knisperende blastomeren, goedaardige blaasjes op het watervlies. Vooruit, dwaze piraat, laat varen die hoop op onsterfelijkheid en kaap, de kling geklemd tussen de tanden en met schattenjachten opgetekend in het logboek van je gedachten die zwalpende éénmanssloep, een schuimpje dat aanzwelt tot een nieuwe wereld. *** Er zit een ezelskaakbeen verborgen in de noordenwind en het klieft en sist er als een slang, een willekeurige god die het tot mens wil schoppen daalt (zo beweren kwade tongen) door alle negen hellekringen negen maanden lang en wordt geboren uit een vrouw. Kijk om je heen, ook jij bevindt je met je doorweekte rimpelvoeten nu al in het voorgeborchte je hart is groot als papaverzaad. Frédéric Leroy uit: Gedichten De Contrabas BnM Uitgevers Nijmegen 2006
|
De avondenIk ben ze gaan liefhebben: de avonden - hoe ze zwart op de klaver druipen en ik ze met open deur opwacht stoet van stinkende nonnen hoe ik dan niets heb dan wijn en brood en hoe ze daar genoegen mee nemen maar nooit blijven willen, rusteloos zijn als uit hun rokken schatten vallen eieren die over de houten vloer stuiteren, onder meubelen rollen nachtelijk worden uitgebroed god weet tot welke monsters. De avonden. Telkens wat vozer, wat roestiger wat meer vooringenomen. Frédéric Leroy
HolokaustonOok in de herfst hielden we ons als rovers op in de duinen met haren vol zand en mist en de opmerkelijke ernst van een bende tienjarigen riepen we oktober uit tot de maand van het bloed de dappersten onder ons sneden met een ruk hun vingers aan het helmgras, de rest kleurde met het sap van braambessen de handen rood op een klein, cirkelvormig altaar van schelpen en gedroogde bladeren verbrandden we joelend een dode mus als je tien bent ruikt de dood nooit weeïg, wel scherp en rabiaat, alsof de wereld brandt. Frédéric Leroy Uit: Gedichten De Contrabas BnM Uitgevers Nijmegen 2006
Avondritueel
Leliewitte huid en ook het bloeden bleek verduiveld geschikt, het tikken op de planken gaf de avond vaart mee want de wereld mocht niet stollen tot een spijkerpunt, moest vrolijk blijven draaien - jij wou dansen zei je alsof je hiermee een heilzame daad aangaf. En het viel ons op dat je een vraagteken was en de maan een cirkelzaag een wervelend zingen.
Frédéric Leroy Zal verschijnen in: Gierik & NVT, 2006.
Dagelijks brood zondag1. Sluit de heilige boeken en weet liefste, dat voor een openbaring deze homp op de keukentafel, hier en nu, voor ons, eenzaam addergebroed, genoeg kan zijn want vergis je niet in eenvoud, dit gebroken boerenbrood is volmaakt als de middagzon. 2. Er was een tijd dat jij glimlachte en vlinders fraaie wezens vond, met je handen in water woelde omdat je een vermoeden had. Als geen ander was je geduldig, trok je lijnen van ster tot ster, want verbazing was een deugd, ook toen we naakt voor de spiegel kwistig met de ogen knipperden, jij telkens weer uitzinnig deed over het verwachten, alsof het een zwellende bloesemknop betrof. Er was een tijd dat licht kroop in kleine hoekjes, de mufheid te lijf ging met scherpe naalden. 3. Maar verval nu ook weer niet in mensonterend ontzag, nee meet je liever een goddeloze glimlach aan of vloek en trek je kleren uit, laat mij kruimels strooien in je lies, op je hals met bebloemde vingers wolken achterlaten, want laat ons geven wat we aan elkaar ontbreken, samen zweren, zoals behoort, dat we bij brood alleen niet zullen leven (maar bij alle woord). Frédéric Leroy uit: Gedichten De Contrabas BnM Uitgevers Nijmegen 2006
Laatste oriëntatie: het falen van de queesteStilstaan in een anonieme straat ach vooruit, een boulevard met de naam van een generaal die nooit een oorlog heeft gevochten ergens tussen nummer 10 en nummer 12 (omdat je je ook tussen de nummers kunt ophouden) terwijl je voelt hoe een krentengezicht je begluurt vanuit nummer 7 omdat je gekeerd staat naar nummer 9 en wie weet wat daar nog achter de gordijnen schuilt. Je wou de stad zien maar keer op keer wanneer je meende eindelijk oog in oog te staan met het monster verscheen opnieuw het woud, het vertrouwde treurspel van predator en prooi – het ogenblik dat bevriest tussen het in aarde wroeten en het graaien van klauwen in, wanneer bomen van elkaar gaan verschillen. Je verstopt zorgvuldig uitgekozen woorden tussen de bakstenen en luistert hoe ze ruisen als eikenbladeren terwijl je voortschrijdt en hoopt op een zwerm onnavolgbare vogels, een luchtschip met fiere zwarte zeilen. Frédéric Leroy stadsgedichtencyclus
Harde klinkersEr staat iets te gebeuren: alsof vandaag het wereldverhaal in de aarde zelf besloten ligt, elke steen, elke kiezel een letter wil zijn, elke straat of gevel een zin, een richting, een al dan niet doodlopend eind. Geen slecht woord meer over de stenen: elke klinker is nu bruikbaar om ruiten in te gooien, schedels te breken. Er staat geschreven en er wordt gefluisterd. Er staat geschreven dat er wordt gefluisterd. Commando’s sluipen oren binnen, stampen deuren in. Iemand knielt op het voetpad en leest met ongeloof de stoeptegels. Een familie woorden kruipt uit het asfalt, gaat neuriënd op wandel en een manifest welt op uit de rioolgaten. Iemand luistert aandachtig naar de stank, grift op de vensterbank van het postkantoor met een vingernagel nauwgezet een spijkerschrift in opgedroogde duivenstront. De kasseien hebben bloed gedronken. Een priester sluit de boeken Frédéric Leroy stadsgedichtencyclus
SnaartheorieDe dag is een kluwen en de uren groeien in (en uit) mijn vlees als hechtingsdraadjes rond een open wonde het lijkt alsof iemand bang is dat ik hier en nu uiteen zou vallen in nietszeggende deeltjes, lafhartige stukjes die door het onbewaakte oog van de naald willen kruipen, dat ik toch de dans ontspringen zou. Mijn vingers zijn vezelachtig als afgekloven klokhuizen. En waarom? Maar daarom! En wat? En wee als ik in dit spel niet langer de marionet wens te zijn, niet ingepakt wil worden als een vlieg in spinnenrag, want dan zwaait er wat, zwaait er wat. Frédéric Leroy Stadgedichtencyclus
|