Poëzie-Leestafel

...

  • Vergroot lettergrootte
  • Standaard lettergrootte
  • Verklein lettergrootte
H Lodeizen uitleg je hebt me...
Uitleg gedicht Hans Lodeizen - je hebt me alleen gelaten...

Door Lambert Wierenga

 

Hans Lodeizen (1924-1950)

je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven

want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer

en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent

laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven

en ik heb geglimlacht

ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit

maar je kunt me niet verlaten

Uit: Verzamelde Gedichten (Van Oorschot, Amsterdam, 1996)

Dit gedicht lees je aanvankelijk nogal geamuseerd. Niet zozeer omdat het grappig is als wel enigszins ironisch. Maar waar glimlach je om? Om wie? Is het uit vermaak om de situatie, uit leedvermaak met de hoofdpersoon? Kan de lezer zich met de ‘ik’-figuur identificeren in diens emotionele raadselachtigheid? Voelt hij misschien ook medeleven?
    Wat is het overheersende gevoel van de ‘ik’ tegenover de ‘je’ en tegenover zichzelf? Sterker nog: zou hij zichzelf eigenlijk wel begrijpen? Doet hij in deze monoloog misschien een poging daartoe?
    Ondanks al deze vragen lijkt het gedicht lijkt vrij eenvoudig te lezen. Toch zit er iets bedrieglijks in die eenvoud. Zou de ‘ik’ misschien zichzelf voor de gek willen houden? En tegelijk de lezer? Een onderzoekje.

01 je hebt me alleen gelaten
02 maar ik heb het je al vergeven

03 want ik weet dat je nog ergens bent
04 vannacht nog, toen ik door de stad
05 dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
06 van een badkamer

07 en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
08 zie je, ik weet dat je er nog bent

09 laatst reed je me voorbij met vier
10 andere mensen in een oude auto
11 en ofschoon jij de enige was die
12 niet omkeek, wist ik toch dat jij
13 de enige was die mij herkende de enige
14 die zonder mij niet kan leven

15 en ik heb geglimlacht

16 ik was zeker dat je me niet verlaten zou
17 morgen misschien zul je terugkomen
18 of anders overmorgen of wie weet wel nooit

19 maar je kunt me niet verlaten

EEN VERBROKEN RELATIE
De hoofdpersoon – de ‘ik’ – richt zich tot een ‘je’. Het is, denk ik, z’n vriendin. Dat was ze tenminste tot voor kort. Maar er is door een – tijdelijke of definitieve – breuk een einde gekomen aan hun relatie. Toch wil hij daar niet aan. Hij kan of wil – nog – niet inzien dat hun relatie kapot of voorbij is. Hij doet dan ook alsof ze hem hoort, alsof ze nog steeds in z’n nabijheid loopt, kijkt, lacht, autorijdt. Spreekt er, zoals te verwachten zou zijn, verdriet uit z’n woorden? Is deze monoloog een poging van de ‘ik’ om met dat verdriet in het reine te komen?
    Wat wil hij duidelijk maken? Z’n verdriet? Z’n hoop dat ze bij hem terugkomt? Maar van een emotie zoals verdriet vind je bij hem geen woord. Of het is wel erg diep weggestopt! Het lijkt zelfs alsof hij duidelijk wil maken dat de ‘je’ wel bij hem moét terugkomen! Omdat ze toch niet zonder hem kan. En dat terwijl niet hij haar, maar zij hém verlaten heeft. Ondanks alles is hij er – zegt hij – zeker van dat ze hem niet kán verlaten.
    Het lijkt dus alsof hij de realiteit van breuk of verlies niet onder ogen wil zien. Hij ziet zichzelf als sterk, royaal, standvastig, verstandig. Superieur zelfs. Hij doet alsof alles om zijn gevoel of zijn overtuigingdraait. Zonder er blijk van te geven dat hij aan zichzelf of aan de juistheid van z’n gevoel of van z’n houding twijfelt. Is die opvallend zelfverzekerde houding – schijn of werkelijkheid – in kaart te brengen?

EEN ‘EENZAAMHEID’-ISOTOPIE: ‘ALLEEN GELATEN’
Duidelijker dan met de woorden ‘… alleen gelaten …’ (regel 1) is het thema niet te formuleren. Het gedicht heeft geen titel. De ‘ik’ valt dan ook in regel 1 met de deur in huis. De eerste zin is ‘je hebt me alleen gelaten’. Met nog meer stelligheid sluit het gedicht ook af: ‘je kunt me niet verlaten’. Het gaat dus – van begin tot eind – over ‘alleen gelaten zijn’, ‘verlaten zijn’. Dat werkwoord komt drie keer voor. Vaak in combinatie met of in de nabijheid van ‘ergens’ (regel 3), ‘ik dwaalde’ (regel 5), ‘(je lachte) in het bos’ (regel 7), ‘je reed me voorbij’ (regel 9) en ‘morgen (…) terugkomen’ (regel 17). Al deze termen vormen een ‘eenzaamheid’-isotopie.
    Dit dominerende themawoord – ‘alleen gelaten’ – komt bovendien ook nog op de essentiëleplaatsen voor. De informatietheorie heeft empirisch vastgesteld dat een term de zwaarste lading krijgt als hij aan begin of eindevan een tekst is geplaatst. Dat is hier dan ook het geval: regel 1 en 19.
    De voorlaatste strofe (regel 16-18) gaat zelfs helemaal over dat ‘alleen gelaten zijn’. Telkens dat obsessieve thema: ‘dat je me niet verlaten zou’, ‘dat je zou terugkomen’ en al eerder (regel 14) ‘je kunt zonder mij toch niet leven’. Maar dat ‘eenvoudige’ thema wordt opgebouwd zonder dat de ‘ik’ ook maar enigszins blijk geeft van aanvaarding van het onvermijdelijke.

MOGELIJKHEID EN WETTIGHEID VAN EEN DUBBELE LECTUUR?
Maar is het allemaal wel zo eenduidig? Telkens weer in dit gedicht wordt ‘alleen gelaten zijn’ geassocieerd met hoopvoller tonen die lijken te suggereren: ‘Ze is stellig nietvoorgoed of niettotaal of nietècht weg!’ (regel 4, 5, 7, 9-12). Blijft de ‘ik’ het verlies, het gemis weghouden en ontkennen? Gaat hij het geleidelijk onder ogen te zien? Spreekt hij zich moed in of is hij bezig zich te overschreeuwen? Of verzekert hij zich zelf – en de lezer – dat ze in ieder geval voor altijd in z’n herinnering zal blijven voortleven?
    Staat het die lezer vrij om z’n eigen ‘hergebruik’ op te leggen aan eenzelfde woordcombinatie? Wat zal voor z’n interpretatie in ieder geval de grens zijn? Is er aan deze korte tekst een plurale betekenistoe te kennen? Is die dan te danken aan een ‘manier van schrijven’ of – ook, of vooral – aan een ‘manier van lezen’? Zijn alleen de dichter en zijn bedoelinggeldig? Of neemt de lezer z’n eigen ‘eigenwijze verantwoordelijkheid’ door zijn betekenisaan het gedicht toe te schrijven?
    Wat zal het eigenlijk winnen: een (veronderstelde) bedoeling van de dichter of het (empirische) effect bij een lezer? Een bedoeling zit bij de dichter als motiverend idee ‘tussen z’n oren’. De lezer zal echter vooral geïnteresseerd zijn in de ‘betekenis’ van de tekst, zoals die in woorden en zinnen is opgebouwd. De talige output van de dichtersbedoeling. ‘Een dichter schreit niet', zie de dichter Nijhoff. De dichter met z’n bedoeling verdwijnt uit het gedicht of gaat erin op: die ‘intieme bedoeling’ is in ‘talige vorm’ – de tekst – inhet gedicht neergelegd, vastgelegd. Aan een ‘eigenmachtige’ lezer aangeboden.
    Elke vorm van betekenistoekenning moet echter wél voldoen aan de ondergrensvan de interpretatie: respect voor het lexicale materiaal van het gedicht.

EEN VOORBEELD VAN EEN ALTERNATIEVE LECTUUR
In ieder geval is er door een lezer ooit een boeiend experiment uitgevoerd om van dit gedicht een lectuur voor te stellen die niet alléén maar uitging van de thematiek van een ‘verbroken liefdesrelatie’, een breuk die door de verlaten partner werd ontkend! Is zo’n alternatieve lectuur verenigbaar met het talige materiaal van de tekst aanvaardbaar? Deze door een concrete lezer gerealiseerde lectuur is echter een ‘feit’.

     Onlangs stond er in een dagblad, als tekst bij een overlijdensbericht, een deel van dit
     gedicht. Het waren de regels 16-19:
          "ik was zeker dat je me niet verlaten zou
           morgen misschien zul je terugkomen
           of anders overmorgen of wie weet wel nooit

           maar je kunt me niet verlaten”

Deze manier van lezen houdt in dat je vanuit die specifieke context – een overlijdensbericht – deze vijf regels ziet en inzet als een uiting van deels nog onverwerkte rouw én van koppige hoop. Zo werpt de lezer zich op als een iemand die in een ‘persoonlijke’ omstandigheid z’n ‘persoonlijke’ hergebruik maakt van dit gedicht. Uit een poëziebundel verplaatst naar een overlijdensbericht. Zijn persoonlijke selectie eruit van vier regels. Hergebruik in de eigen situatie. Kan een toekomstige lezer, als hij deze interpretatie kent, daarna ooit nog ‘onbevooroordeeld’ zijn? In hoeverre maakt de context deel uit van een interpretatie?

ONTKENNING VAN VERDRIET OF VERLIES

Die keuze van een individuele lezer kan – en daarna ook weer voor een volgende lezer – aan een ‘gemakkelijke’ lectuur een ‘abrupte’ wending geven. Dit gedicht werd meestal geassocieerd met de weigering in het reine te komen met de verbreking van een liefdesrelatie. Het gedicht heeft dan ook als thema: ‘verlaten zijn’.
     Die ervaring beheerst het hele gedicht. Zou het dan niet meer over het verdrietdaarover moeten gaan? Of over inkeer, in een persoonlijk gevechtom het lot te begrijpen en om inzicht te krijgen: ‘Wat is er gebeurd dat zij van me is weggegaan? Wat zou ik kunnen doen om alles weer te krijgen zoals het was?’
     Maar daarvan is geen sprake. Het blijkt steeds duidelijker dat de ‘ik’-figuur z’n verdriet om het ‘definitieve afscheid’ niet wíl voelen. Of die nu een relatiebreuk of een sterfgeval als achtergrond heeft. Hij wil vooral de bijna arrogante indruk geven dat hij ‘er niet echt mee zit’. Hij heeft haar immers ‘al vergeven’ (regel 2) en hij heeft ‘geglimlacht’ (regel 15). Wat gaat er dán door hem heen? Hoe reageer je als iemand je verlaat – door vertrek of door overlijden – van wie je zielsveel hield? Met verdriet toch? Of ook met een vorm van ontkenning?
     De ‘ik’ van dit gedicht houdt zich uit alle macht groot. Al naar gelang je eigen interpretatie – weigeren onder ogen te zien dat de relatie is verbroken of je te realiseren dat de geliefde gestorven is – lijkt de ‘ik’ in ieder geval het authentieke gevoel op een afstand te willen houden. Erger nog: z’n ontkenning uit hij als grootmoedigheid of als onaantastbaarheid. Dat klinkt pedant of tegendraads of afhoudend. Hij houdt de harde realiteit op afstand. Hij is nog ver verwijderd van elk zelfinzicht of van eindelijke aanvaarding. Gaat dit gedicht over een afwijzingdoor de geliefde of – ook – over de doodvan een geliefde?

DE REALITEIT NIET ONDER OGEN ZIEN
Van die ontkenning geeft de ‘ik’ verschillende blijken. In het gedicht toont hij dat subtiel met verschillende details.
·     Dadelijk in de eerste strofe doet hij nadrukkelijk alsof de breuk met z’n vriendin of het
      verlies van de geliefde hem niet wezenlijk raakt. Alsof hij er boven staat. Hij heeft haar
      immers ‘al vergeven’ (regel 2). Let op dat ‘maar …’ aan het begin van regel 2, en dat ‘al’.
      Onmiddellijk na de breuk ‘al’ heeft hij z’n royale begrip voor haar bewezen. In tegenstelling
      (‘maar …’) tot haar eenzijdige besluit, toont hij grootmoedigheid. Hij weigert de realiteit van
      een verlies – breuk of dood – echt onder ogen te zien. Deze twee zinnen vormen samen een
      krachtige samenvatting van z’n hele houding.
·     De strofes twee, drie en vier moeten de bewijzen leveren van zijngrootmoedigheid tegenover
      haargedrag. De regels 3-6 beginnen met ‘want …’. Dat is de inleiding op iets wat is
      opgebouwd als een argumentatie. Wat wil de ‘ik’ hier eigenlijk beweren? Het is een nogal
      kromme redenering. Toen hij onlangs, ‘vannacht’ (regel 4), door de stad dwaalde, heeft hij
      haar immers zien lopen, weerspiegeld in een winkelruit. Van een showroom van badkamers?
      Daaruit leidt hij af dat ze niet ver weg kan zijn. Leeft hij misschien met de illusie dat ze niet
      écht wég ging, toen ze met hem brak of toen ze stierf? Hij lijdt aan zelfoverschatting of aan
      een tekort aan werkelijkheidsbesef: dat blijkt hier al.

          Dat zelfde geldt voor z’n boswandeling (regel 7-8): ook toen heeft hij gezien - of gedacht te
      zien – dat ze niet ver weg was. Hij hoorde haar immers lachen. ‘Gisteren’ nog. Daaruit
      concludeert de ‘ik’ weer dat ze nog steeds dicht bij hem is. Dat het haar niet lukt hem te
      verlaten. Dit ‘en’ aan het begin van regel 7 suggereert dat hij ook niet anders had verwacht
      dan dat ze ‘er nog’ steeds is. Het ene bewijs rijgt zich aan het andere; de dichter drukt die
      continuïteit in z’n reactiepatroon uit met het nevenschikkend voegwoord ‘en’.
          Uit een andere gebeurtenis (regel 9-14) trekt hij diezelfde conclusie: de ‘je’ kan zonder hem
      ‘niet leven’ (regel 14). Een absurde conclusie. Die alleen maar bij iemand kan opkomen die
      lijdt aan zelfbedrogof aan zelfoverschatting. Toch koestert hij die illusie omdat hij haar –denkt
      hij op een nacht door de stad heeft zien lopen (strofe 2), en omdat hij haar de dag daarvoor in
      het bos heeft horen lachen (strofe 3). Alsof je daaruit kunt afleiden dat ze hem niet écht heeft
      verlaten.
          Maar strofe 4 voegt daar nog een absurde fantasie aan toe. Stel je voor: een oude auto,
      met vijf passagiers. Die kijken allemaal om naar de ‘ik’. Behalve één, die kijkt niét om.
      Uitgerekend de ‘jij’. Hoewel die dus als enige niét omkijkt, was zij de ‘enige (…) die hem
      herkende’ (regel 13). Dat kán natuurlijk niet. Hij beeldt zich dat in. Vanuit dat zelfbedrog of
      vanuit die zelfbescherming denkt hij er ook nog achteraan: ‘de enige die zonder mij niet kan
      leven’ (regel 13-14).
          Drie keer is zij ‘de enige’. En dat bewijs heeft hij – tenminste zo voelt hij dat – ook drie
      keer gezien: ‘vannacht’, ‘gisteren’ en ‘laatst’. Steeds verder terug in het recente verleden.
      Koppig of weemoedig?
·     Die zelfverzekerdheid of die zelfmisleiding blijken nog duidelijker uit de volgende zin (regel
      15, een soort strofe op zichzelf): ‘en ik heb geglimlacht’. Niets en niemand kan hem van die
      waan afbrengen. Dat suggereert de dichter met een opmerkelijk ‘en’ aan het begin van die
      zin. Niet met ‘maar’, niet met ‘toch’, niet met ‘want’. Een onverstoorbaar ‘en’. Het
      nevenschikkende voegwoord zet z’n ideeën op een rijtje: hij wéét het, en alles wat hij ziet en
      denkt, sterkt hem ook nog in z’n zekerheid. Alles wijst maar in één richting: ‘ze is nog
      ergens’, ‘ze is er nog steeds’, ‘ze kan niet zonder hem leven’, ‘ze zou hem niet verlaten’. Zo
      dadelijk is ze helemaal ‘bij hem terug’. Bijna een hallucinatie!

·     De 6e strofe (regel 16-18) vat die onverstoorbaarheid
      samen. ‘ik was zeker’ moet je, denk ik, lezen als ‘(Dat glimlachen kón ik uiteraard ook doen.
      Regel 15): Ik was er immers steeds helemaal zeker van dat …’. Tegen alle werkelijkheid in. Hij
      zegt (regel 16) dat ze hem niet verlaten zou, terwijl hij in regel 1 al had toegegeven dat ze
      hem wél ‘alleen gelaten’ had. Dat ‘verlaten’ krijgt in de loop van het gedicht een steeds
      zwaardere betekenis.

          Dat verschijnsel van betekenisverzwaring van een term wordt emfase genoemd.
          Een woord drukt dan méér uit dan het volgens het woordenboek zegt. In ‘Jongens
          huilen niet’ moet ‘jongens’ eigenlijk ‘échte jongens’ of ‘flinke jongens’ betekenen.
         ‘Verlaten’ betekent hier dan ook ‘definitief in de steek laten’.

Het thema ‘verlaten’ komt steeds voor in combinaties als: ‘niet voor altijd verlaten’, ‘ooit wel      terugkomen’, ‘morgen terugkomen, of desnoods overmorgen’. Tenslotte – en dan zie je      eindelijk enige twijfel of wanhoop doorschemeren – ‘wel nooit’ (regel 16-18). Dan begrijp je      dat, wat de ‘zij’ ook zal doen, de ‘ik’ haar voor altijd met zich meedraagt. In z’n illusie. In z’n      hart. In z’n herinnering. In z’n verlangen haar terug te winnen. Misschien een mooie gedachte      in dit gedicht. Zou je zeggen.

GEEN VOLGROEID VERWERKINGSPROCES

Maar is dat wel zo’n mooie gedachte? Is het liefde? Is het trouw? Is het verholen woede? Tegen alles in? Het is – welke manier van lezen je ook kiest – in ieder geval ook een ernstig tekort aan werkelijkheidsbesef. Het kan toch voorkomen dat een jongen en een meisje – of één van die twee – besluiten uit elkaar te gaan? En het kan toch voorkomen dat een geliefde sterft tegen alle hoop in: ‘veel te vroeg gestorven’, zegt men dan wel.
     Dat zal iemand aanvankelijk het liefst ontkennen. Vooral degene die na het verlies – relatiebreuk of sterfgeval – alleen achterblijft en moet ‘overleven’. Dat veroorzaakt, als je beseft dat het definitief is, diep verdriet en/of diepe woede. Toch zul je het uiteindelijk moeten accepteren als een hard feit. Tenslotte kun je proberen je er doorheen te werken, je er uiteindelijk over heen te zetten. Om dan de draad van je leven weer op te pakken. Zo gaat dat als je geestelijk evenwicht bezit of bereikt.
     Bij het doormaken van zo’n verwerkingsproces – vaak beschreven als een proces van ontkenning, woede, verdriet, aanvaarding, en uiteindelijk nieuw perspectief – lijkt de ‘ik’ zich in dit gedicht hardnekkig in die ‘ontkenning’ te blijven steken. Hij ziet de feiten niet onder ogen. Integendeel hij houdt zichzelf voor de gek, door die feiten om te buigen tot bewijzen van zijn rare gelijk.
     Dat dreigt wat lachwekkend te worden. Want de werkelijkheid – haar ‘beslissing’ of ‘haar’ dood - neemt hij eigenlijk niet serieus. Daarom is de laatste zin veelzeggend. De eerste zin (regel 1) bevatte nog een verwijt. Anders hoef je iemand toch niet te ‘vergeven’ (regel 2)? Maar regel 19 bevat een blijk van dat koppige zelfbedrog. De ‘ik’ houdt alle opties houden: ‘morgen misschien terugkomen’, of ‘anders overmorgen’. Of ‘misschien wel nooit’ (regel 17-18). Dat laatste zou toch betekenen dat ze niet bij hem terugkomt? Maar ‘verlaten’: nee, dat zal ze niet kunnen. Hij verzet zich koppig tegen die gedachte. De illusie houdt hem in z’n greep tot het einde van het gedicht. Deze regel klinkt een beetje als het woedende stampvoeten van een kind of als een beginnende aanvaarding: ze zal – daar is hij in ieder geval zeker van – niet weg te wissen zijn uit z’n gelukkige herinnering. Weer een subtiele vingerwijzing naar een dubbele lectuur!

LEZEN OP TWEE NIVEAUS: DE ‘EIGEN’ AANBOD VAN HET GEDICHT

Dit gedicht gaat over een manier van rouwen om een verlies. Een verbroken relatie. Een verdwenen geliefde. Een gestorven geliefde. Goed gevoeld door de dichter. Hij toont een ‘ik’ die nog ten prooi is aan ontreddering. Die zich niet op een volgroeide of gerijpte manier kan neerleggen bij wat hij niét wilde en nog steeds niet kan begrijpen.
     Zo’n ‘dubbele’ lectuur is wat het gedicht boeiend maakt. Het nodigt er toe uit! Het toont een ‘ik’-figuur die in naïef zelfbeklag of in ongezonde ontkenning is blijven steken. Die nog moet leren de harde werkelijkheid alsnog onder ogen te zien. Die moet leren met z’n eigen gevoel – het eenzame verdriet om het gemis van een geliefde, om de dood van een geliefde – om te gaan. En tegelijk het gevoel van die ander – van wie hij hield – te respecteren. Of diens definitieve ‘vertrek’ aanvaarden.
     Is de ‘ik’ nog jong? Nog een puber die het toch al moeilijk heeft met zichzelf? Of is hij, qua leeftijd, wel al volwassen, maar qua emotionele flexibiliteit, door een trauma geblokkeerd? Blijft hij gefixeerd op een geïdealiseerd verleden? Dat valt niet uit te maken. Maar hij zal nog heel wat inzicht moet verkrijgen om te ‘doorstaan’ en te ‘verwerken’ wat hij heeft doorgemaakt aan rouw en verdriet! 

Lambert Wierenga
februari 2008