Paul Snoek (1933-1981)Leestafel heeft toestemming van uitgeverij Standaard/Manteau om gedichten van Paul Snoek op de Leestafelsite te plaatsen
Gedicht voor het mensdom
Men wordt geboren en krijgt daardoor een naam Men doet wat in het leven: spelen eerst met liefde en bespelen later tot men oud wordt, schuw en eenzaam.
Dan met dikke longen vol stenen, men stikt op de peluw of ergens in een werelddeel ver van de moedertaal Men verdwijnt achter de kiezen van de kannibalen.
Vrienden, mag ik het vertellen? Luistert, wij zullen niet meer sneuvelen als helden. Wij zullen doodgaan bij gebrek aan vrijheid.
Want zie, hoe vette spinnen slapen in het hart van rechters en profeten. Zij zuigen bloed en beroven ons van onze goede vingers en vleugels.
Er komt een tijd dat er geen tijd meer komt. Vrienden, mocht ik het vertellen? Wordt niet boos, want wie gedichten schrijft is stapelgek. De dichters leven onder water van de liefde. Ze gokken op de zuurstof van de eeuwigheid
Paul Snoek Uit: Welkom uit mijn onderwereld Manteau 1978
Te vondeling gelegd ik heb de sprankel van mijn waarheid, in het zomers praalbed van het water, zo teder breekbaar als dauwdraad, zo volkomen zuiver en doorschijnend als de verte, dat ik de vriend werd van het heiligwordend licht.
En wat ik aanraak met de toverende woede van mijn woorden, het wordt een melk- en bloedgevende borst.
Een krachtige, eenzame weelde.
Paul Snoek Uit: De zwarte muze cyclus het orakel Opgenomen in Gedichten 1954-1968, Manteau, 1969
Conversatie met mijn bloemen I Ik weet het bloemen, gij die aan mijn venster staat en luistert naar de houten stemmen in de straat, langer dan mijn naam zult gij bestaan en luisteren naar de straat, die mij smorgens als een vogel loslaat in de tuinen van de dag en die me savonds, als de bloemen aan hun venster slapen, vraagt of ik gelukkig was. Gij weet het bloemen, gij die aan de kleuren namen geeft en luistert naar mijn klein gebeuren in de straat, dat ik een wezen ben dat tussen mensen staat en dat alleen is, meer alleen dan aan mijn venster in zijn kleine kooi de blinde vogel die zijn meester haat. Wij weten bloemen dat er in de droefheid vreugde en wat kleur bestaat en daarom bloemen zijn wij soms gelukkig, gij en ik. Paul Snoek uit: Conversatie met mijn bloemen opgenomen in Verzamelde gedichten A. Manteau 1982
Zeewaarts gezegd
De zee is trots op haar duinen. Brekensgereed houdt zij de duinen bestendig. Zij heeft haar kusten lief en kust ze.
De zee plant zich voort in het water. De zee is voedzaam als een rijpe boomgaard. Zij is de moeder van de grootste sterren.
De zee is een regen van goedheid, beken het maar, zij is onmisbaar. De zee blijft zoals altijd altoos vrede, want in zee werd nog niemand mishandeld.
Paul Snoek uit: Hercules. Gedichten Manteau 1960
Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van water. Want in het water adem ik water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven.
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Paul Snoek uit de bundel Hercules. Gedichten Brussel: Manteau (1960)
Sprookje
Toen ik klein was met jong mooi haar bouwde ik ergens een kaartenhuis in een dal onder de wind
de muren waren ruiten het dak was van klaver en voor de deur stond hartenvrouw
maar nooit in mijn sprookje vond Sneeuwwitje een prins die bleef.
Paul Snoek uit:Verzamelde gedichten, Manteau 1982
Levensgevaarlijk gedicht
Er zijn woorden die sissen als slangen. Vleesetende woorden met een muil vol tanden. Woorden die gevaarlijk slapen onder hete stenen Of die webben weven om hun prooi te vangen.
Sommige zijn doorzichtig als glazen kwallen en spuiten giftige inkt uit je mond. Andere zijn geslepen tot vlijmscherpe messen of druipen als etter uit verzworen ogen.
Woorden dragen soms bedrieglijke maskers. Zij kennen de knepen van de camouflage om als wandelende takken vruchten te dragen of om een ander woord bekoorlijk te betoveren.
Het is maar een woord voor een woord om eensklaps van gedaante te verwisselen, om als een tijdbom duizend eeuwen te overwinteren in een klompje ijs.
Want leg 's avonds een onschuldig woord als een wicht in zijn wieg te slapen, 's morgens stoot je tussen de lauwe lakens op een koude, splinternieuwe handgranaat.
Paul Snoek uit: Schildersverdriet Manteau 1982 Samenst. Paul de Wispelaere
Een goed najaar De vruchten zijn verkocht. De boeren betalen de pacht aan de Heren. De vliegen vallen dood op tafel. Het regent gulzig en de bieten glanzen. De akkers verteren hun moederkoek en stijf in de wolken nadert de winter. Morgen koop ik zeven kannen olie en een nieuwe bril om in het boek te lezen. Deze winter ga ik nog niet dood. Paul Snoek uit: Gedichten 1954-1968. Brussel: Manteau 1969
|
Verhaal van een ooggetuige Zowat driehonderd mannen zitten in een kring. Het is ijskoud en ze zijn naakt. Ze beschermen hun blote vrouwen en kinderen tegen de scherpe zuidpoolwind. Soms mag een oudere man de kring verlaten om wat warmte op te doen tussen de vrouwen. Vaak krijgt hij dan een stukje rauwe vis. Daarna neemt hij opnieuw zijn plaats in, want bij de mensen blijven mannen altijd mannen. Er nadert een helikopter door zeehonden bemand. Het zijn geleerden, technici en godsgezanten. Ze maken films en droppen helgekleurde zakken met voedsel. Er staan goede woorden op de zakken. Op zeker ogenblik schoudert een zeehond zijn geweer en hoewel hij wet dat op het doden van mensen zware straffen staan, gaande van 500 dollar tot een jaar hechtenis, legt hij een rechtstaande man, de mooiste van allen, neer. Paul Snoek Uit Gedrichten. Gedokumenteerde aktualiteitspoëzie en/of alternatieve griezelgedichten, s.l., Manteau, 1971.
Het luchtkasteel
Ik wil, voor ik verander in een kei, een mier of een papaverbloem, de schepper worden van een luchtkasteel.
Ik zal de daken knippen uit inktpapier, de kamers vouwen uit vochtige kranten en op de muren van muziekpapier zal ik lachgezichten voor de ramen schilderen met metaalinkt. In mijn slot zullen wonen duiven van oud zilver.
Ik zal, voor ik verander in een steen, een dier of in een slingerplant, de schepper worden van een luchtkasteel, want ik beschik over de zachte handen van een uitvinder.
Paul Snoek uit: Gedichten 1954-1968, Manteau 1969
Duel tussen de rozen
We waren het eens over de keuze der wapens: de schaterlach.
Op dertig centimeter van elkaar en spijts de vroege ochtend het bovenlijf ontbloot en in aanwezigheid van arts en getuigen schoot ik het eerst in een lach.
Ik kon mij echter vlug beheersen en mijn tegenstrever, een adelborst beet zijn prachtige bovenlip stuk, zodat zijn kus op de mond van de blonde nooit meer dezelfde zou zijn, daar was ik zeker van. O wat gaf deze gedachte mij moed.
Toen ook een dikke druppel van zijn kin rolde en aan de horizon een koets verscheen, waarin zich zonder twijfel, maar in zwarte zijde en fijn ondergoed, de blonde bevond, was zijn laatste uur geslagen.
Ik gaf een aanstekelijk lachje zodat hij kreunend tussen de rozen stortte, gele winterharde dwergrozen dan nog, en aan zijn lachbui kwam geen eind. Zelfs toen de arts hem onderzocht lag hij te krullen, onbeschrijfelijk.
De getuigen leidden hem omzichtig weg.
De prachtige blonde zat heerlijk te snikken en in een grasperk, mals en dauwvochtig, een eindje voorbij de vertrappelde rozen, maakte ik haar vlug tot de mijne. Ach mensen.
Paul Snoek uit: Gedrichten Manteau 1971
Dit zeg ik
Men zegt dat ik fluwelen hoezen span over de oude hoeken van de taal.
Men zegt dat ik gezegd heb en men vraagt waarom.
Waarom ik zo onzichtbaar schrijf met dauw op het netvlies?
Waarom ik mijn gedichten luchtig leg in de vroegte van de glimlach?
Omdat ik de woorden betover met de verleiding van hun echo.
Totdat hun inhoud zich ontbindt in mijn weerkaatsbaar zintuig.
Waarom ik mij ontdubbel en verzamel in de vertaling van het alledaagse?
Waarom ik mij versnipper in grondstof en waaruit ik mijn meervoud verkrijg?
Omdat ik zie wat nog onzichtbaar is en dat weer meer en meer in mij verenig.
Omdat ik zichtbaar denk dat ik luidop wil leven,
en dragen in de snijding van de eenheid alle delen der ondeelbaarheid.
De onbeschrijfelijke adem des dichters is de beste belegging.
Dat zeg ik.
uit: De heilige gedichten 1956-1958 [1959] cyclus: Spreekwoordelijk Opgenomen in Paul Snoek Gedichten 1954-1968, Manteau, 1969
Ballade van een generaal
Rood van roem en vet van nederlagen staat de zich met dampend water wassende generaal voor het raam van zijn enige kamer.
De vrouwen van zijn loopbaan sneden aan twee zijden, want zijn buik is behaard met kussen van zwaarden.
Neerslachtig laat de generaal zijn mannelijke borsten, tijdens een veldtocht in Europa opgedaan, gelaten hangen.
Nat van water en rood van Waterloo, staat de generaal zich voor het enige raam van zijn kamer af te drogen met de driekleur.
Paul Snoek Paul Snoek uit: De heilige gedichten 1956-1958 [1959] cyclus Een Belgisch eiland Opgenomen in Gedichten 1954-1968, Manteau 1969
Versailles Onder de vloeren verhuizen wormen de geraamten, maar op de daken schikken geesten hun vleugels. Geluidloos wordt in dit paleis de weelde bewaard en in negen diepe kisten de verwrongen sleutels. Het is verboden onderling de koning aan te raken of het verloren voorwerp van een hoveling terug te vinden. De zonnestralen hebben openbaar de zon verlaten, om hun kristallen stilte boeit men straks de winden. De tijd staat stil als de herfst in de tuinen. De vijver luistert niet meer naar zijn huidig water, de uilen zijn genummerd, net als de spoken. Een dag duurt eeuwig in dit huis vol huizen en vol koningschap, tot brandbaar stof vergaan. Daarom, dat het hier streng verboden is te roken. Paul Snoek Uit: De zwarte muze. Gedichten cyclus De zwarte muze Manteau 1968
Als ik geen rood meer heb Als ik geen rood meer heb maak ik de bomen groen, de struiken, het hele landschap wat ik schilder. Dus ook het onkruid en het gras, waarin je languit ligt te wachten roerloos maar toch diep ontroerd, wanneer je later het doek mag zien waar ik je rooie jurk vervangen heb door zachte naaktheid, waarvoor ik net als voor je glimlach vooralsnog niet de kleur vond die je past. Als ik geen rood meer heb, heb ik nog altijd je lippen. Paul Snoek uit: Schildersverdriet, Manteau 1982
|