Thuiskomst
Dit is mijn droom- het kleine huis aan de rivier;
En als ik nader waar de dijk zich buigt door 't land,
richt kort zich op die in de lage tuin gebogen
over de spade staat,-en met de vrije hand
weert zij het helle licht beschuttend van de ogen.
Hoe ken ik dit gebaar, hoe is het mij vertrouwd,
dit sterke opzien van wie daag'lijks naar de lucht en
het wiss'lend, open water turend, rustig oud
werd in dit dijkland en zijn ruime wolkenvluchten.
Er is een scherp herkennen van elkaar en
dan komt zij langs het smalle klinkerpad gelopen,-
maar keert nog terug en stoot de stroeve huisdeur open.
Dit ogenblik-wat tellen zóveel bitt're jaren?
Ida Gerhardt
Uit: Kosmos
uitgever v/h C.A. Mees 1940
Zij waren het van kind af aan.
Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.
Ida Gerhardt
Uit "verzamelde gedichten"
Amsterdam, Athenaeum-Polak
&Van Gennep, 1980
Wij waagden éénmaal ons, het overvele ontvloden,
in 't hart der stilte, wit van een volstrekt gemis.
Waar aanvang nam wat thans dit levend sneeuwen is,
hebben wij niets meer dan het witte blad van noode.
Ida Gerhardt (ca. 1950)
‘Sneeuw’, een ongepubliceerd gedicht van Ida Gerhardt,
is op 31 januari 2002 verschenen in het eerste nummer
van het poëzietijdschrift Awater
Dettie
Ida Gerhardt,
uit De slechtvalk,
Den Haag: Bert Bakker, Daamen;
Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.1966
Gemaal: dat is je vader horen noemen
die vreemde woorden van een andere taal
als hij de waterstand leest van de schaal;
te ademen in het onbenoembaar zoemen
dat gonzend omgaande aanwezig is.
Èn, niets te zeggen als hij bezig is:
‘Dàt is een man, daar kun je staat op maken’.
Als op de zaken orde is gesteld
doen wij huis op aan. Een lucht van geweld:
Gorcum ligt al door wolken overkraagd.
Geen noodweer en geen wereld kan mij raken
als hij, het laatste stuk, mij op de schouder draagt.
Ida Gerhardt
Uit: De ravenveer,
Athenaeum-Polak & Van Gennep,
Amsterdam 1970.
Ida Gerhardt
Uit: Vijf vuurstenen.
Amsterdam: Athenaeum-Polak
& Van Gennep. 1974.
Vergeef mij dat de schoonste nachten
niet immer van ons beiden zijn.
Mijn vriend, het zijn zo groten machten
waardoor wij soms gescheiden zijn.
Wanneer ik in de hof mag dwalen
waar s hemels roos mij open gaat,
dan ducht ik zelfs Uw ademhalen,
Uw hart dat in het donker slaat.
Laat mij in eenzaamheid de uren
dat ik mijn diepste wet aanvaard.
Hun pracht die onverwelkt zal duren,
zij wordt alleen voor U vergaard.
Ida Gerhardt
Uit: Vroege verzen.
Amsterdam: Athenaeum-Polak
& Van Gennep 1978
Behoedzaam rondom aangevat
droeg hij het langs het slingerpad
van bos en akker voor zich uit,
en schoof het thuis in ’t licht der ruit
zoals hij het gevonden had.
Dan, fluitende en welgezind
mengde hij zoekend eerst de tint;
diepblauw en zwart ineengevloeid,
met enk’le druppels rood doorgloeid,
dat het tot purper samenbindt.
En uur aan uur trok stil voorbij;
zó diep verzonken werkte hij,
dat het hem soms was of zijn hand
de vezels tastte van de plant –
zo glanzend kwam de omtrek vrij.
Totdat het graaf te prijken stond:
de wortels scheem’rend afgerond,
het uitgesprongen groene blad
scherp in zijn karteling gevat
tegen de lichte achtergrond;
de bloemkroon purper violet,
de hokjes om het hart gebed
en boven de geknikte steel
de honingsporen, het juweel
vijfvlakkig: kantig neergezet.
In ’t vallend donker toefde hij
nog dralend bij zijn akelei;
dan, in het laatste licht van ’t raam
schreef hij de letters van zijn naam
en ’t jaartal glimlachend erbij.
Ida Gerhardt
geschreven in 1940
Uit: Verzamelde Gedichten (Twee delen).
Amsterdam, 1999