Pasen
Pasen, Pasen, 
luide klinke 
nu de slag van 
lerke en vinke 
nu de stem van 
mens en dier! 
Pasen, Pasen, 
wijdt het vier, 
wijdt het licht en 
pint de lampen, 
laat de verse 
wierook dampen: 
Hallelujah, 
't jok is af 
van de dood en 
van het graf! 
Pasen, Pasen, 
opgestanden 
is de God, die 
boze handen 
hadden aan het 
kruis gedaan: 
heeft Hij hout en 
steen en ijzer 
overwonnen, 
die, verrijzer, 
Hallelujah, 
één uit al, 
leeft en immer 
leven zal! 
Pasen, Pasen, 
dwaze mannen 
dachten Hem in 't 
graf te spannen, 
met Pilatus' 
zegelmerk: 
Pasen, Pasen, 
ijdel werk, 
ijdel waken: 
God almachtig 
is verrezen, 
eigenkrachtig, 
Hallelujah, 
door de steen, 
eer de zon in 
't oosten scheen. 
Pasen, Pasen, 
luide klinke 
nu de taal van 
lerk en vinke 
nu de taal van 
mens en dier! 
Pasen, Pasen, 
wijdt het vier, 
wijdt het licht en 
spijst de lampen, 
laat de blauwe 
wierook dampen: 
Hallelujah, 
God is groot: 
overwinnaar 
van de dood! 
Guido Gezelle 
uit: Declamatorium der Nederlandse poëzie,
Teresa van der Meulen van Marcke, 
Standaard Uitgeverij 1967