Poëzie-Leestafel

...

  • Vergroot lettergrootte
  • Standaard lettergrootte
  • Verklein lettergrootte

 

Maja Panajotova (1951)


                                                     Laatste opdracht

                                    Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    zoals een vrouw in de weer met de was
                                    haar gouden ring verliest.
                                    Je zult me zoeken in het schuim
                                    van woorden, ogen en gezichten,
                                    maar ik zal blinken ergens
                                    op een vreemde plek.

                                    Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    zoals de jager de tere ree verliest,
                                    als hij haar dode lichaam heeft.
                                    Je zult me zoeken in het bos
                                    van herinneringen en gebaren,
                                    maar ik zal ergens kwijnen
                                    in de dichte schaduw.

                                    Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    maar jij bent mijn land en mijn zee.
                                    Ik zal je zoeken, ver, in vreemde landen,
                                    omdat ik twee keer bannelinge ben.

                                    Je verliest me, mijn liefste, verliest me.

Uit: Sofia blijft een mysterie (Houtekiet, Antwerpen, 1988)

Dit gedicht van Maja Panajotova, een Bulgaarse die in België woont en daar als tolk werkt, gaat over een liefde die dreigt te stranden. De toon ervan is niet bitter. Geen verdriet. Geen wanhoop. Geen berusting. Het gaat veeleer over een conflict. Het is geen liefdesconflict; het is alsof de ‘ik’ zich realiseert dat de liefde die ze voelt voor de ander – de ‘je’ – dreigt te verdrinken, lijkt dood te gaan. Het is eerder alsof de beide geliefden, in de visie van de ‘ik’, voorgoed van elkaar gescheiden dreigen te zullen worden, ondanks de echtheid, de soliditeit van hun wederkerige gehechtheid. Daar verzet ze zich tegen. Weemoed en moed tegelijk. Kan dat in één gedicht? Of schat je dan de emotie die de ‘ik’ onder woorden brengt verkeerd in? Daar moet achter te komen zijn. Hier eerst het gedicht:

                                    Laatste opdracht

                                    01 Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    02 zoals een vrouw in de weer met de was
                                    03 haar gouden ring verliest.
                                    04 Je zult me zoeken in het schuim
                                    05 van woorden, ogen en gezichten,
                                    06 maar ik zal blinken ergens
                                    07 op een vreemde plek.

                                    08 Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    09 zoals de jager de tere ree verliest,
                                    10 als hij haar dode lichaam heeft. 
                                    11 Je zult me zoeken in het bos
                                    12 van herinneringen en gebaren,
                                    13 maar ik zal ergens kwijnen
                                    14 in de dichte schaduw.

                                    15 Je verliest me, mijn liefste, verliest me,
                                    16 maar jij bent mijn land en mijn zee.
                                    17 Ik zal je zoeken, ver, in vreemde landen,
                                    18 omdat ik twee keer bannelinge ben.

                                    19 Je verliest me, mijn liefste, verliest me.

Dit gedicht is en blijft raadselachtig. Hoe vaak en hoe aandachtig je het ook leest. Het boeit wél meteen, al was het maar om die prachtige beginzin die nog drie keer herhaald zal worden. Ook door de strakke systematiek die je vindt in de bouw van regels en strofen. En zeker ook door de verrassende beeldtaal in elk van de strofen. Die vormkant van het gedicht is goed te beschrijven.
     Maar als je dan denkt geleidelijk, via die poëtische vormen, door te kunnen stoten naar het vinden van een heldere betekenis of thematiek, dan valt dat toch tegen. Waarschijnlijk wordt die moeilijkheid deels ook nog verergerd door de titel: ‘Laatste opdracht’. Zet die titel je niet een beetje op het verkeerde been? Moet je in het gedicht inderdaad zoeken naar wat die ‘opdracht’ in de titel lijkt aan te kondigen? Daar moeten dan toch aanwijzingen voor te vinden zijn in de tekst?
    Dat zijn van die hobbels die je moet nemen om door te dringen in de boeiende én geheimzinnige wereld van dit gedicht. Dat vergt wel flink wat zoekwerk en denkwerk.

DE VASTE VORM EN DE POËTISCHE SFEER
De tekst van het gedicht is, wat z’n vormkant betreft, zo opgezet dat die vráágt om een zelfstandige beschrijving: zoveel technieken zijn er zo fijnzinnig in toegepast. Maar toch gaat het daar niet in op. De formele kanten zijn geen enkel beletsel om een melancholieke sfeer op te roepen die anderzijds weer bijna lieflijk is. Enerzijds subtiel, anderzijds nadrukkelijk.
    Strofe-indeling
Wat van de vormkant opvalt is eerst de strofe-indeling. Of strofen? Eerder groepen regels van sterk uiteenlopende omvang, waarbij je je kunt afvragen of regel 19 – alleen al dit aantal is bijzonder: wie maakt er nu een gedicht van 19 regels! – wel op z’n eentje ‘strofe’ kan worden genoemd. Hoe dan ook, twee strofen zijn van dezelfde lengte: elk zeven regels. De derde strofe heeft er vier. De laatste regel staat op zich zelf, maar herneemt wél een vast onderdeel van elk van de strofes die eraan vooraf gaan. Enerzijds dus, ook via een witregel, vrijwel los van het voorafgaande geheel, anderzijds een onmiskenbare herhaling van de beginregels van de eerste drie strofen.
    De herhaalde beginregel in alle strofen
Kennelijk hecht de dichter grote waarde aan die – vier keer herhaalde – regel. Erg nadrukkelijk! Zowel de vorm als de sfeer van het hele gedicht worden erdoor gestuurd. Die moet dus erg nauwlettend worden bekeken en beschreven: om zichzelf én om z’n functie in het geheel. Maar niet alleen om de viervoudige herhaling ervan is deze regel kennelijk van belang. Dat geldt ook voor een andere vorm van herhaling, namelijk de metrische en assonerende bouw ervan. Het metrum ervan is bepaald door de ‘anapest’: een volgehouden ritmiek van onbeklemtoonde (ĕ) en beklemtoonde (é) lettergrepen, ook weer te geven als kort-kort-lang: «Jĕ vĕrliést mĕ, mĕn liéfstĕ, vĕrliést mĕ». Die ritmische herhaling wordt dé karakteristiek van de regel, zeker als je dat procédé gecombineerd ziet met de viervoudige inzet ervan op vaste plaatsen in het gedicht, namelijk telkens aan het begin van elke strofe.
    Dat obsederende effect wordt nog versterkt doordat alle geaccentueerde lettergrepen dezelfde klinker heb-ben gekregen: de ~ié~. Het is officieel wel niet de techniek van de assonantie (een rijm van eindklanken), maar het heeft wél dezelfde uitwerking: alle aandacht wordt opgeëist voor de geraffineerde herhalingstechniek waarin de dichter zich in deze regel heeft uitgeleefd.
    Tenslotte wordt de mysterieuze sfeer nog klagender doordat – je vat dankzij dat ‘m’n liefste’, dit gedicht al gauw als een liefdesgedicht op – er een pijnlijke tegenstelling in betekenis zit tussen ‘liefste’ en ‘verliezen’: de ‘ik’-figuur waarschuwt de ander voor een dreigend gevaar: het verlies van de liefste!
    Andere expressieve vormtechnieken
Nog meer vormvaardigheid en vormvastheid zet de dichter in. Herhaling én variatie. Alle strofen – de eerste drie dus – hebben, ook afgezien van de eerste zin, een sterk vergelijkbare bouw. Regel 2 en regel 9, de tweede regel van de beide eerste strofen, beginnen met hetzelfde voegwoord van vergelijking: ‘zoals’. Beide vormen ze de inleiding tot een uitgewerkte vergelijking, die telkens ook weer ongeveer dezelfde vorm krijgen. Regel 2-3: ‘zoals een vrouw … verliest’ en ‘zoals een jager ... verliest’.
    Daarna volgt weer een identieke start van het tweede deel van die strofen: ‘Je zult me zoeken in …’ en ‘Je zult me zoeken in …’ (regel 4 en 11). Even overeenkomstig als ‘in het schuim’ en ‘in het bos’: een gestroomlijnde structuur! ‘Verliezen’ en ‘zoeken’ horen bij elkaar. De herhaling van deze zinsconstructie past dan ook, als vervolg op de beginzin, goed in het geheel: ‘mij, je liefste, verliezen’ en ‘je zult me zoeken …’ beantwoorden aan wat de lezer mag verwachten.
    Een spel van tegenstellingen
Strofe 3 pakt dat procédé weer op. Maar dan omgekeerd! Regel 16 begint met ‘maar’, dat een tegenstelling inleidt, en dat is dus een contrast met ‘zoals’ in regel 2 en regel 9, dat een overeenkomst aankondigt. Eenmaal op dat spoor van de omgekeerde techniek zal de lezer dan ook niet verbaasd zijn door het alternatief ‘Ik zal je zoeken’ (regel 17), dat de rollen omdraait van ‘Je zult me zoeken’ (regel 4 en 11). Wie is hier eigenlijk nog de ‘ik’ en wie is ‘m’n liefste’? Wie verliest wié, en wie zoekt wié? Is het eigenlijk wel mogelijk daar achter te komen?
    Want het spel van onverwachte, steeds nieuwe herhalingen en tegenstellingen gaat nog verder! Het ‘zoeken’ (regel 4, 11), na het verliezen van de liefste, lijkt dadelijk al gedoemd te mislukken. Die hopeloosheid wordt gesuggereerd door de redenering die subtiel maar herhaald wordt ontwikkeld: twee keer staat er een ‘maar’ in deze beide identiek opgebouwde strofen: regel 6 en 13. Dat ‘maar …’ betekent eigenlijk dat het ‘verliezen’ en het ‘zoeken’ een teleurstelling zal blijven. Dat volledige proces van ‘verliezen’, ‘zoeken’ en zinloosheid wordt tweemaal opgezet. Misschien is dat een signaal van de onherstelbaarheid van het aangekondigde verlies? Of van een definitieve ballingschap van één van de geliefden?

VORMEN EN BETEKENIS IN DE DERDE STROFE: ZEE EN LAND
Het gedicht wordt door al die poëtische vormen en slimme procédés tot een hechte eenheid gemaakt. Maar ook qua betekenis is het een hechte constructie. Het opvallende beeld van een vrouw die in de weer is met de was, is het startpunt van een ‘water’-isotopie. Ze verliest – weer dat ‘verliest’! – in het schuimende water een kostbare ring. Een ring van goud! Symbool van haar liefde? Wordt dat verliezen een symbool van het verliezen van de ‘liefste’?
    Daarna loopt het beeld een aantal malen flink in de war. Hoe kan haar geliefde haar – het staat er onmiskenbaar: ‘me zoeken’ – nu in dat waswater gaan zoeken? En hoe kan dat schuim haar ineens het beeld ingeven van ‘woorden, ogen en gezichten’ (regel 4-5). Betekent dat misschien dat ze voor haar geliefde onvindbaar is geworden omdat ze ‘verloren’ is gegaan, opgeslokt in de mensenmassa? Ze zal wel ‘blinken’ (regel 6), maar voor hém onvindbaar, ‘ergens / op een vreemde plek’ (regel 6-7).
    De andere isotopie is die van het land. Daar is een bos, waar een ‘tere ree’ tijdens een jachtpartij wordt afgeschoten door een jager. Deze jager heeft iets gevonden, zou je denken. Maar ook hij ‘verliest’ (regel 9). Hier wordt het beeld ontwikkeld van een man die verliest en dan gaat zoeken. Weer loopt het beeld in de war: hoe kan hij in ‘het bos / van herinneringen en gebaren’ (regel 11-12) zoeken? Hij vindt er iets wat dood is. Het ‘verliezen’ is de rode draad door dit hele gedicht! Ondanks het koppige zoeken!
    Twee keer tevergeefs: ‘ergens / op een vreemde plek’ en ‘ergens (…) / in de dichte schaduw’. Twee keer binnen diezelfde constructie eenzelfde overgang van concreet (water, bos) naar abstract (woorden, ogen en gezichten; herinneringen en gebaren). Twee keer de breuk van concreet naar abstract op dezelfde plaats: ‘het schuim / van woorden, ogen en gezichten’ en ‘het bos / van herinneringen en gebaren’.

ONVERWACHTE HOOP?
Later zal strofe 3 deze beide isotopieën weer oppakken, als de ‘ik’ haar geliefde ‘mijn land en mijn zee’ (regel 16) noemt. Maar dan ineens komt er een nieuw contrast! Was het tot nu toe de vriend die – vruchteloos – ging zoeken, nu is de ‘ik’-figuur zelf die gaat zoeken. Is ook dát zoeken gedoemd te mislukken? De derde strofe zit anders in elkaar dan de eerste twee. De contrasten komen anders te liggen, hoewel het met dezelfde talige middelen gebeurt:
    De tegenstelling met ‘maar’ in regel 3
In de beide eerste strofen markeerde het woordje ‘maar’ de fatale breuk in de reeks ‘verliezen’ en ‘zoeken’ naar ‘terugvinden’. Het dreigende verlies was definitief: ‘vreemde plek’ en ‘dichte schaduw’. Suggestieve metaforen voor de afstand. Voor de dood misschien?
    Nu, in strofe 3, ligt de tegenstelling daar niét! ‘Dit ‘maar’ krijgt een heel andere functie. En daardoor verandert de sfeer en de stemming grondig! De regels 15-16 lijken te moeten worden gelezen als ‘Je verliest me, mijn liefste, verliest me! Maar (daar leg ik me niet bij neer, want) jij bent (niet voor niks) mijn land en mijn zee!’ Het is nu de ‘ik’-figuur die zélf gaat zoeken: zonder de geliefde voelt ze zich een bannelinge. ‘Twee keer bannelinge’ zelfs. Eén keer omdat ze zich ‘in vreemde landen’ bevindt – ‘een vreemde plek’ en ‘de dichte schaduw’ – en één keer omdat ze ver weg is van haar geliefde? Haar vertrouwde leefwereld, haar eigen woongebied, daar waar ze zich geen bannelinge voelt, dat is de nabijheid van de geliefde!
    Het optimisme van ‘omdat’ in regel 18
Het voegwoord ‘omdat’ geeft haar krachtige wil, haar motief aan. Haar koppige verzet tegen het noodlot. Daardoor straalt deze derde strofe een zeker vertrouwen uit. Het zoeken is niet meer alleen de handeling van de ander , de ‘hij’. De ‘ik’-figuur zelf wil ‘thuiskomen’ in haar ‘land’ en haar ‘zee’ en de geliefde zoeken en terugvinden. Was in het begin ‘verliezen’, ‘zoeken’ en mislukken een onvermijdelijk lot, nu de ‘ik’ zelf gaat zoeken, lijkt zij vol goede moed! Daarvan is een signaal het herhaalde ‘Je zult me zoeken’ dat nu tenslotte ‘Ik zal je zoeken’ wordt!
    De slotregel is een herhaling van de eerste noodlottige waarschuwing. Zou de lezer daaraan nu nog dezelfde betekenis geven? De ‘ik’ houdt de moed erin. Moet de lezer de indruk krijgen dat ze de geliefde uit alle kracht vast wil houden? Vasthouden of terugkrijgen? En daarmee ook de lezer moed inspreekt?

LIEFDESGEDICHT?
Is dit nu een ‘liefdesgedicht’? In ieder geval wél als je liefde beschrijft zoals dat ergens in de bijbel gebeurt: ‘Alles verdraagt ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze! De liefde zal dan ook nooit vergaan!’ De bannelinge verliest uiteindelijk de moed dan ook niet, zoals ze, denk ik, eerst dreigde te doen. Niet meer passief blijven, ver wég van alles wat haar lief is. Maar alles inzetten om haar eigen ‘land en zee’ terug te vinden. Haar geliefde!
    Zo lijkt het er uiteindelijk op dat het gedicht ondanks de constante boventoon van ‘Je verliest me, m’n liefste, verliest me’ toch uitzicht laat op een goede afloop. Zou je dat een open einde kunnen noemen? Of zit er een echte tegenstrijdigheid in de beide emoties van de ‘ik’? Het eerste, een open einde, is boeiend. Die mogelijkheid ligt in de omkering aan het eind: de ‘jij’ verliest de ‘ik’.
Zij ziet haar geliefde niet in staat om haar terug te vinden. Maar dan gaat zijzelf maar op zoek! Zou ze die missie als haar ‘Laatste opdracht’ zien? ‘Twee keer bannelinge’, dat verdraagt ze niet. En die weigering drijft haar ertoe om overal zélf te zoeken en haar geliefde terug te vinden, terug te krijgen. Moedig: deze bijna uitzichtloze liefde – verlies en dood –, en dan toch alles op alles zetten om ‘verenigd’ te worden of te blijven? En alles te overbruggen wat verwijdering, ballingschap, eenzaamheid teweeg kan brengen?

© Lambert Wierenga
januari 2008